3
Hardware-installatie
3.7 Initieel opstarten en testen van het systeem
Zodra de sensor en het display geïnstalleerd en aangesloten zijn, moet er stroom op worden
gezet om te testen of het systeem correct werkt. Bij het inschakelen voert het display een
zelftest uit door de zoemer te laten klinken, alle zonelampjes te laten branden en het
statuslampje rood te laten oplichten.
Na ongeveer 5 seconden moet alleen het statuslampje rood oplichten. Wanneer de
activeringsingang actief wordt (bijvoorbeeld wanneer de achteruitversnelling wordt geselecteerd
om stroom toe te voeren naar de activeringsingang), wordt het statuslampje groen en bevindt
het systeem zich in de detectiemodus. Controleer of het systeem correct werkt in een open
ruimte zonder obstructies. Als het display afwisselend een rood/groen statuslampje weergeeft,
moet er mogelijk een stroomcyclus worden uitgevoerd na het aansluiten van een nieuwe
sensor, zie paragraaf 3.6. Als het display een foutmodus aangeeft (zie paragraaf "3.6 Display"),
controleer dan paragraaf "3.8 Foutstatussen" voor mogelijke oplossingen.
Als één of alle zonelampjes constant blijven branden, controleer dan op obstakels in het
detectiegebied die door de sensor kunnen worden gedetecteerd en verwijder deze. Als dit
niet mogelijk is omdat het voorwerp deel uitmaakt van het voertuig, verplaats dan de sensor
zodat deze dergelijke voorwerpen niet detecteert. Zie hoofdstuk "3.4.3 Voertuigoverhang in
detectiegebied". Als het systeem werkt zoals beschreven, volg dan de instructies in hoofdstuk
5 "Testen en onderhoud". Noteer de resultaten van de testprocedure in hoofdstuk 5, de
configuratiegegevens en deze installatie- en bedieningshandleiding en bewaar ze samen
met de voertuigdocumentatie op een voor de relevante personen toegankelijke plaats.
3.8 Foutstatussen
Als het display een foutstatus weergeeft (zie paragraaf 3.6 "Display"), raadpleeg dan de
onderstaande mogelijke problemen en acties voor probleemoplossing. Als de fout is opgelost,
keert het display na enkele seconden automatisch terug en schakelt het over van zelftest naar
normale werking.
•
Sensor of verlengkabel niet aangesloten.
Actie: Controleer of alle stekkers goed op elkaar zijn aangesloten.
•
Geen gegevensverbinding tussen sensor en scherm.
Actie: Controleer de connectors en kabel op beschadigingen.
•
Geen stroomverbinding met sensor.
Actie: Controleer op schade aan connectors en kabel.
•
CAN-communicatiefout met sensor.
Kabel is te dicht gelegd of systeem is te dicht geïnstalleerd bij een elektrische geluidsbron in
het voertuig.
Actie: Probeer het aangetaste deel van het systeem te verplaatsen.
•
Datacorruptie in sensor.
Actie: Raadpleeg Brigade voor advies.
•
Lage spanningsfout (<= 9V DC).
Actie: Controleer de voedingsspanning en zorg ervoor dat de voeding 12/24V DC levert.
•
Hoge spanningsfout (>= 32V DC).
Actie: Controleer de voedingsspanning en zorg ervoor dat de voeding 12/24V DC levert.
•
Fout bij hoge temperatuur (> 135°C).
Actie: Controleer de bedrijfsomstandigheden van de sensor. Raadpleeg Brigade voor advies.
•
Mode 1 en/of Mode 2 ingangsstatus veranderd na inschakeling en zelftest is voltooid (tijdens
normaal bedrijf). Deze fout heeft de hoogste prioriteit boven systeem-/sensorfouten en het
systeem blijft in de foutmodus totdat de voeding wordt hersteld. .
Actie: Controleer de aansluitingen op de draden van Mode 1 en Mode 2 en zet het systeem
weer onder stroom.
Brigade Backsense
sensordetectieproblemen veroorzaakt door opeenhoping van ijs, vuil, modder, hevige regenval
of onderdompeling in water, die de werking van het systeem kunnen belemmeren. werking
kunnen belemmeren. Volg daarom de instructies in hoofdstuk 5 "Testen en onderhoud".
Systemen kunnen geen zelfdiagnose stellen van mogelijke
®
Vervolg
12