□
Sluit het batterijvak 20 aan de achterkant van de buitensensor door de afdek
king van het batterijvak 21 tegen de richting van de pijl in te schuiven.
● Temperatuuralarm
Per buitensensor kan één temperatuurbereik worden gedefinieerd. Als de buiten
sensor een waarde meet die buiten het ingestelde temperatuurbereik valt, klinkt er
een alarmsignaal op het radiografisch weerstation.
□
Druk op de toets ALERT 13 .
Het temperatuuralarm is geactiveerd en het symbool 53 (zie
Afbeelding E) licht op.
□
Houd de toets ALERT 13 twee seconden ingedrukt.
De temperatuurweergave 47 begint te knipperen en geeft de bovenste tempera
tuurgrens aan.
□
Druk op de pijltoets omhoog of 11 de pijltoets omlaag 12 of houd deze inge
drukt om de bovenste temperatuurgrens in te stellen.
□
Druk op de toets ALERT 13 om uw keuze te bevestigen.
De temperatuurweergave 47 blijft knipperen en geeft de ingestelde
onderste temperatuurgrens aan.
□
Druk op de pijltoets omhoog of 11 de pijltoets omlaag 12 of houd deze inge
drukt om de onderste temperatuurgrens in te stellen.
□
Druk op de toets ALERT 13 om uw keuze te bevestigen.
Het temperatuuralarm is ingesteld.
Zodra het temperatuuralarm afgaat, kunt u dit uitschakelen door op de toets
SNOOZE/LIGHT 3 te drukken.
● Koudewaarschuwingen
Het koudewaarschuwingssymbool 36 begint te knipperen wanneer de buiten
sensor temperaturen tussen +1 °C en -1 °C meet.
Bediening en gebruik
NL/BE
81