Basisbeginselen
•
Maak uzelf vertrouwd met de remeigenschappen van het type
rem dat op uw fiets aanwezig is, het liefst bij lage snelheid en
ver weg van het overige wegverkeer (zie hoofdstuk "Remmen"
op pagina 25).
•
Oefen, ver weg van het overige wegverkeer, het schakelen
van de versnelling tot u deze zo kunt bedienen dat uw aan-
dacht niet verstoord wordt.
•
Ga na of u ook bij langere fietsritten een comfortabele zitpo-
sitie hebt en of u alle componenten aan het stuur tijdens het
fietsen veilig kunt bedienen.
4.11 Controle-aanwijzingen
•
Controleer de fiets grondig op schade en buitensporige slij-
tage voordat u met de fiets op pad gaat.
Controleer voor elke rit:
de remmen
–
• Loop met de fiets aan de hand en test beide remmen uit,
waarbij het afgeremde wiel moet blokkeren.
de versnelling
–
• Controleer of de versnelling naar behoren functioneert.
de spaninrichtingen
–
• Controleer of alle spaninrichtingen goed zijn aangespan-
nen.
• Controleer of alle spaninrichtingen juist zijn aangebracht.
22
het frame, de voorvork en de zadelpen
–
• Het frame, de voorvork en de zadelpen mogen geen scheu-
ren, vervormingen of kleurveranderingen vertonen.
de schroef- en steekverbindingen
–
• Visuele inspectie van schroef- en steekverbindingen.
de pedaalaandrijving
–
• Controleer of de pedaalaandrijving naar behoren functio-
neert en stevig vastzit.
de verlichting
–
• Controleer of de koplamp en de achterlamp naar behoren
functioneren.
–
de fietsbel
• Wanneer u de fietsbel gebruikt, moet een duidelijk geluids-
signaal te horen zijn.
–
het stuur en de stuurpen
• Controleer of het stuur en de stuurpen stevig vast zitten.
• Visuele controle van het stuur en de stuurpen op scheuren,
vervormingen en kleurveranderingen.
–
de banden
• Controleer de bandenspanning en de banden zelf op
scheuren en beschadigingen door externe voorwerpen.
de velgen en spaken
–
• Visuele controle van de velgen.
• Controleer of de spaken dezelfde spanning hebben.