Gedetailleerde instellingen – [FUNCTION]
Basisprocedure in Function
Volg de onderstaande stappen om de functies te gebruiken.
(Als u het overzicht verliest terwijl u een functie gebruikt, ga dan terug naar deze bladzijde en lees
de basisprocedure.)
Procedure
1.
Activeer de functiemodus.
Druk op de knop
[FUNCTION]
wordt weergegeven in de display. (De indicatie ' ✽ . ✽ ' varieert afhankelijk
van de status van het apparaat en het gebruik.)
2.
Selecteer een functie.
Gebruik de knoppen
F1 – F7 te selecteren.
Wanneer
Wanneer F1 of F5 (zonder submodus) is geselecteerd, gaat u naar stap 5.
3.
Druk op de knop [+/YES] om de submodus te activeren.
4.
Selecteer een submodus.
Gebruik de knoppen
selecteren.
5.
Gebruik de knoppen [–/NO] en [+/YES] om de aan/
uit-instelling te wijzigen, het type te selecteren of
de waarde te wijzigen.
De standaardinstelling (die wordt gebruikt als het instrument voor het eerst
wordt aangezet) wordt teruggeroepen door tegelijkertijd op de knoppen
en
[+/YES]
6.
Druk op de knop [TEMPO/FUNCTION] om Function
af te sluiten.
De indicator
44
Gebruikershandleiding
1
6
[TEMPO/FUNCTION]
oplicht.
Gewenste functie
[TEMPO/FUNCTION
(met de submodus) is geselecteerd, gaat u naar stap 3.
Gewenste functie
Submodus
[TEMPO/FUNCTION
te drukken.
[TEMPO]
licht op.
2 4
3 5
zodat de bijbehorende indicator
Submodus
▼
▲
,
]
om de gewenste functie
▼, ▲] om de gewenste submodus te
OPMERKING
Functies kunnen niet worden
geselecteerd tijdens de demo-/
songselectie-/file-
handelingsmodus of als de
recorder voor gebruikerssongs
aan is.
OPMERKING
U kunt op elk gewenst moment op
de knop [FUNCTION] drukken
om de Function-modus te
verlaten.
OPMERKING
[–/NO]
Nadat u de functie hebt
geselecteerd, wordt de huidige
instelling getoond als voor het
eerst op de knop [–/NO] of
[+/YES] wordt gedrukt.