RAADGEVINGEN VOOR HET GEBRUIK
Bandenspanning altijd bij koude banden
controleren.
De bij warme banden ver-
hoogde bandenspanning niet verlagen.
Bij grote wijziging van de belading dient de
bandenspanning overeenkomstig te wor-
den aangepast.
Een te lage of te hoge bandenspanning ver-
kort de levensduur van de banden aanzien-
lijk en heeft een ongunstig effect op de
wegligging van de wagen.
Attentie
Bij
langdurig hoge snelheden
moet een band met te lage ban-
denspannnig meer vervormingen
verwerken en wordt daarbij te
warm. Dit kan het losraken van
het
loopvlak
veroorzaken
en
zelfs tot het barsten van de band
leiden.
r.Gb
Een
te
lage bandenspanning ver-
(!fJ
hoogt
het
brandstofverbruik.
Daardoor wordt het milieu onnodig
belast.
Wielen balanceren
De wielen van de nieuwe wagen zijn geba-
lanceerd. Tijdens het rijden kan echter door
verschillende invloeden een onbalans ont-
staan. die door trillen van het stuur kan wor-
den herkend.
Aangezien een onbalans ook verhoogde sliJ-
tage van stuurinrichting, wielophanging en
banden veroorzaakt, de wielen dan op-
nieuw laten balanceren. Bovendien moet
een wiel na het monteren van een nieuwe
band en na elke bandenreparatie opnieuw
worden gebalanceerd.
Slijtagemerktekens
Op de bodem van de profielgroeven van de
originele banden zitten dwars op de loop-
richting 1,6 mm hoge
"slijtagemerkte-
kens "; zie afbeelding. Deze slijtagemerkte-
kens zijn, afhankelijk van het fabrikaat, 6 tot
8 keer op gelijke afstanden op de omtrek
van de band aangebracht. Markeringen op
de zijkant van de band (b.v. de letters "TWI"
of driehoekige symbolen) geven de plaats
van de slijtagemerktekens aan.
189