Installatie
5.
Voedingskabels moeten worden geïnstalleerd in de
klemmen 2T1 en 4T2. Zie Bedradingsschema's op
pagina 26.
OPMERKING: De bovenste aardingsschroef wordt
gebruikt door de kabelboom van de ventilator en
mag niet voor beide verbindingen worden gebruikt.
6.
Plaats de ventilatordraden en andere voedingskabels
in een open gedeelte naast het aansluitblok (J) voor
zover de ruimte dat toelaat. Zet het deksel van de
aansluitdoos (Z) weer terug.
Als de kabels bekneld raken bij het vastdraaien van
de schroeven treedt er schade op. Zorg ervoor dat alle
kabels correct zijn gelegd voordat u met de installatie
begint.
7.
Zet de aansluitdoosschroeven en ringen die in stap 2
zijn verwijderd weer terug en draai de kabelwartel (X1)
vast zodat de voedingskabel goed in de aansluitdoos
(Y) vastzit. Zie A
FB
A
. 5: Schroeven voor de aansluitdoos
FB
en kabelwartel van de trekontlasting
8
LET OP
. 5.
X1
Aarding
De apparatuur moet worden geaard om het risico op
statische vonken en elektrische schokken te beperken.
Door elektrische of statische vonken kunnen dampen
ontbranden of ontploffen. Een onjuiste aarding kan
elektrische schokken veroorzaken. Door aarding kan
elektrische spanning afvloeien.
Driver: De driver is geaard via de elektrische
voedingskabel.
Breng de oliedop met
ontluchting aan, voordat u de
apparatuur gaat gebruiken
De tandwielkast van de driver is in de fabriek al met olie
gevuld. De tijdelijke dop (PX), die geen ontluchting heeft,
voorkomt lekkages tijdens vervoer. Vervang de tijdelijke
dop voor gebruik van het apparaat door de dop (P) met
ontluchting, die met de apparatuur is meegeleverd.
ti36317a
A
. 6: Doppen met en zonder ontluchting
FB
3A6919A