VERLICHTING EN SIGNALEN
Om deze tijd te verlengen, kunt u de
schakelaar tot vier keer naar u toe
trekken (de maximale tijd is ongeveer
twee minuten).
De melding "Verlichting aan tijdens _ _
_" verschijnt met de verlichtingstijd op
het instrumentenpaneel om de actie te
bevestigen.
Daarna kunt u uw auto vergrendelen.
De functie "Uitschakelvertraging"
deactiveren
Om de verlichting uit te schakelen
voordat deze automatisch uitschakelt,
draait u de ring 3 naar een
willekeurige stand en draait u deze
daarna terug naar de stand AUTO.
Opmerking: als de functie Welkomst
en afscheid is geactiveerd, moet na
het uitschakelen van de motor de
procedure voor het deactiveren van de
functie "uitschakelvertraging" worden
uitgevoerd voordat aan de schakelaar
wordt getrokken (anders blijven de
lichten branden door de functie
Welkomst en afscheid).
Mistachterlicht
Om deze functie te activeren,
draait u aan de ring 3 tot het symbool
AUTO verschijnt bij de markering 2 en
druk vervolgens op de draaischakelaar
om de markering 4 in lijn met het
symbool 7 te brengen.
Het controlelampje
verschijnt op
het instrumentenpaneel.
De werking is afhankelijk van de
gevoerde verlichting; het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit
toelaten moet u het mistachterlicht
uitschakelen om de achter u rijdende
weggebruikers niet te hinderen.
Lichten uit
Om de functie uit te schakelen, draait
u de draaischakelaar opnieuw zodat
de markering 4 tegenover het symbool
7 staat.
Het waarschuwingslampje
verdwijnt van het instrumentenpaneel.
Bij het uitschakelen van de verlichting
gaan ook de mistlichten achter uit.
Bij mist, sneeuw of bij het
vervoer van voorwerpen die
voorbij de voorkant van het
dak uitsteken, werkt de
automatische verlichting niet
altijd.
De mistlampen worden bediend
door de bestuurder: de
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel geven aan of
deze zijn ingeschakeld
(waarschuwingslampje aan) of
uitgeschakeld
(waarschuwingslampje uit).
K e n u w a u t o - 1 4 5
2