I
NSTELLINGEN
N
.
F
O
UNCTIE
*
5
Ruimtetemperatuur waarbij de uit-
blaastemperatuur wordt ingesteld op
Hi(gh)
Wordt alleen gebruikt als functie 1
niet op "PI" is ingesteld
6
Minimale uitblaastemperatuur bij ver-
warming
Wordt alleen gebruikt in combinatie
met instelling "PI" van functie 1
9
Meting van temperatuur door bedie-
ningspaneel corrigeren
Gebruik deze functie als de weergege-
ven ruimtetemperatuur afwijkt van de
werkelijke temperatuur door ongun-
stige plaatsing van het bedieningspa-
neel.
10
Actuele storingen uitlezen of wissen
11
Standaardinstellingen in het beheer-
dersniveau
8
C
-
OMFORT
LUCHTGORDIJN MET
K
EUZEMOGELIJKHEDEN
In te stellen tussen 6 en 40 °C
(standaardwaarde = 16 ºC)
Deze waarde moet minimaal 1.5 °C lager zijn
^
dan de waarde bij functie 5
In te stellen tussen 12 en 50 °C
(standaardwaarde = 20 ºC)
In te stellen tussen -3 en +3 °C
(standaardwaarde = 0 ºC (geen correctie))
Lijst doorlopen en uitlezen:
+
-
• druk op
of
Storingen wissen:
+
-
• druk tegelijk op
en
U gaat direct terug naar het gebruikersniveau.
dF = alle functies staan op standaardwaarden
-- = er zijn functies met afwijkende waarden
Alle instellingen op standaardwaarden zetten:
+
-
• druk tegelijk op
en
?
• druk 3 seconden op
Functies no. 2 en 10 blijven hiermee onge-
moeid.
CHIPS-
REGELING
U
W
INSTEL
LING
.
X
X
.
-