3 Opbouw en werking
De aandrijvingen van het type 3271-5 en ty-
pe 3277-5 hebben een aandrijvingsopper-
vlak van 120 cm². De aandrijvingen bestaan
hoofdzakelijk uit twee deksels (A1, A2), een
rolmembraan (A4) en interne veren (A10),
zie Fig. 3-1 en Fig. 3-2. De aandrijvingen
worden in het bijzonder op ventielen van het
SAMSON-type 240 alsook aan het mi-
croventiel type 3510 gemonteerd.
De regeldruk p
genereert op het aandrij-
st
vingsoppervlak A een kracht F = p
door de veren (A10) uitgebalanceerd wordt.
Het aantal veren bepalen, rekening houdend
met de nominale slag, het ontwerpsignaal-
bereik. De aandrijvingsslag is proportioneel
gerelateerd aan de regeldruk p
kingsrichting van de aandrijfas (A7) is af-
hankelijk van de inbouwpositie van de ve-
ren. De veren kunnen meervoudig in elkaar
gestoken zijn ingebouwd.
A40
A42
A41
EB 8310-1 NL
Bij ventielen van het type 240 verbinden
koppelingshelften (A26/27) de aandrijfas
(A7) met de klepsteel van een ventiel. Bij het
microventiel zijn de aandrijfas (A7) en klep-
steel (5) via een schroefdraadkoppeling met
elkaar verbonden.
Bij de aandrijving van type 3277-5 is de
aandrijving met een aanvullend juk aan de
onderkant van het deksel uitgerust (zie
Fig. 3-2). Deze dient voor de directopbouw
· A, die
van een positioner en/of grenswaardemel-
st
der. Het voordeel is dat de hefboom binnen
het juk beschermd wordt tegen externe in-
vloeden.
. De wer-
st
A15 A9
A10
A8
A5.2
A7
A26/27
A1
A20/21
A16
A4
S
A5.1
A2
A133
Fig. 3-1: Aandrijving type 3271‑5 met
een aandrijvingsoppervlak van
120 cm²
Opbouw en werking
3-1