2.6.
DRUKINSTELLING
Het aanpassen van de druk van de aandrijftrollen gebeurt d.m.v. schroef (20) zodat de draad
gelijkmatig in de draaddoorvoerpijp gevoerd wordt. De draad mag niet gaan slippen bij de
aandrijfrollen als de draad die uit het draadmondstuk komt een kleine weerstand ondervindt.
Een te grote druk veroorzaakt het platdrukken van de draad en het beschadigen
van de beschermlaag. Het veroorzaakt wrijving en onnodige slijtage aan de
aandrijfrollen.
2.7.
INSTELLEN VAN DE SPANNING VAN DE DRAADHASPELREM
De remkracht moet zo ingesteld zijn dat de draad niet te ver afrolt van de draadhaspel wanneer
de aandrijfrollen tot stilstand komen. De benodigde remkracht is erg afhankelijk van de draa-
daanvoersnelheid die men gebruikt.
Wanneer men de rem te strak zet, zal de motor onnodig worden belast.
2.8.
AFBRANDVERTRAGING
De elektronica in de draadaanvoerunit is zo gemaakt dat wanneer men stopt met lassen, het
draadeinde niet vastsmelt aan het draadmondstuk of het werkstuk. Dit werkt geheel automatisch,
onafhankelijk van de draadaanvoersnelheid.
2.9.
WERKSTUKKABEL
Bevestig de klem van de werkstukkabel zorgvuldig, bij voorkeur direct op het te lassen werks-
tuk. Het contactoppervlak moet zo groot mogelijk zijn.
Reinig het oppervlak van verf en roest!
Gebruik voor uw MIG installatie bij voorkeur kabels met een doorsnede van ten minste 70 mm
Te dunne kabels kunnen spanningsverlies en oververhitting veroorzaken.
Wees er zeker van dat het gebruikte pistool ontworpen is om de max. lasstroom die men wil
gebruiken aan kan!
Gebruik nooit een beschadigd pistool!
14 – PROMIG 501, PROMIG 511/0537
De remkracht kan ingesteld worden door het aandraa-
ien van een schroef met een schroevedraaier. Deze
schroef (41) bevindt zich in het middelpunt van de
haspel.
41
.
2
© KEMPPI OY