Hoofdstuk 5
Bediening
1— Bovenste triggerniveau
2— Onderste triggerniveau
4. Stel het onderste triggerniveau in met de pijl omhoog b en de pijl omlaag d en druk op Y/
a.
Het gebied tussen de twee triggerniveaus bepaalt de triggervoorwaarde. Elk
gegevenspunt dat buiten de ingestelde voorwaarde valt, triggert de bevriezing van de
grafische weergave op het scherm.
5. Druk op Y/a als u wilt schakelen tussen triggerniveaulijnen tijdens het instellingsproces.
6. Druk na afloop van het instellen van het triggerniveau op N/X.
OPMERKING:
i
Er kunnen maximaal drie triggerniveaus voor parameters tegelijkertijd worden ingesteld, maar
er hoeft aan slechts één van de voorwaarden te worden voldaan om de trigger in gang te zetten.
z
U activeert PID-triggeren als volgt:
•
Selecteer SNAPSHOT > PID-trigger op de bovenste werkbalk.
Naast de menuoptie verschijnt een vinkje (Afbeelding 5-45).
Triggervertraging
Zodra de trigger wordt gedetecteerd, wordt een verzamelsnapshotdialoogvenster
weergegeven (Afbeelding 5-46) en worden gegevens van na de triggerdetectie verzameld.
De hoeveelheid verzamelde gegevens wordt opgegeven in de instelling % na trigger in
Hulpprogramma's > Instellingen > Gegevens opslaan. U kunt de snapshot handmatig
beëindigen door op een willekeurig moment tijdens de gegevensverzameling op Y/a te
drukken.
46
Afbeelding 5-44
Afbeelding 5-45
Afbeelding 5-46
Het dialoogvenster voor het verzamelen van snapshots
Ingestelde triggerniveaus
Geactiveerde triggers