VERLICHTING EN SIGNALEN
4
5
Mistlichten voor
g
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar tot het symbool zichtbaar wordt
bij het merkteken 5.
De mistlichten aan de voorzijde werken
alleen als de buitenverlichting is ingescha-
keld. Op het instrumentenpaneel gaat een
controlelampje branden.
1.98
(4/5)
Mistachterlicht
f
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar tot het symbool zichtbaar wordt
bij het merkteken 5.
De mistachterlichten werken alleen als de
buitenverlichting is ingeschakeld. Op het in-
strumentenpaneel gaat een controlelampje
branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u de mistachterlichten uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Met het uitschakelen van de verlichting
worden de mistachterlichten uitgeschakeld
of gaan de mistlichten (indien aanwezig) aan
de voorzijde branden.
e
Uitschakelen van de
lichten
Er zijn twee mogelijkheden:
– Handmatig, zet de ring 3 in stand 0;
– automatisch, de lichten doven, na het
stoppen van de motor, bij het openen van
het bestuurdersportier of bij het vergren-
delen van de auto. In dat geval schake-
len, bij de volgende keer starten van de
motor, de lichten opnieuw in, overeen-
komstig de stand van de ring 3.
Waarschuwingssignaal
verlichting brandt nog
Bij het openen van een voorportier klinkt een
signaal om u te waarschuwen indien de lich-
ten nog branden, terwijl het contact is afge-
zet (de accu wordt dan ontladen).