Nederlands
11.3. RailCom
RailCom ist een uitbreiding van het DCC-protocol en definieert alle details, die voor de
terugmelding van data in DCC gestuurde digitale modelspoorwegen van belang zijn. Het
uitgangspunt is, dat RailCom-geschikte decoders niet alleen als opdrachtontvanger funger en,
maar ook data via de rails aan de RailCom-ontvanger terugzenden.
Om plaats te maken voor de terugmelding van data, worden met speciale RailCom-boosters korte
openi ngen gemaakt in de continue DCC datastroom van de centrale naar de decoders. Deze
RailCom-Cutouts worden gebruikt, om de data van de decoders naar de detectoren te struren.
Met behulp van RailCom is het b.v. mogelijk, van de centrale opdrac hten voor het uitlezen van
CV's aan de decoders te sturen en de waarde van de CV's op de RailCom-ontvangers uit te lezen.
11.4. Booster
Boosters versterken de van de centrale verzonden digitale signalen en voorzien een aangesloten
traject van stroom. Op de MasterControl moet minstens één externe Booster worden aangesloten
omdat er in de centrale geen Booster is geïntegreerd. Het aantal noodzakelijke Boosters is
afhankelijk van het stroomverbruik van de modelbaan.
Berekenen van de stroombehoefte
een loc: spoor N: 600 mA / spoor H0: 800 mA / > spoor 0: 1 A
binnenverlichting in b.v . een rijtuig 50 - 200 mA
een andere verbruiker (b.v . gelui dsmodule): 100 - 300 mA
reserve voor wissels: 10% van de berekende totale waarde.
Boostertypen
Märklin**-compatible Boosters en Boosters voor het DCC-systeem worden op een verschillende
manier in- en uitgeschakeld. Märklin**-compatible Boosters worden via een eigen signaal in- en
uitgeschakeld, dat via een extra pin op de Boosteruitgang aan de centrale gereed wordt gezet.
DCC-Boosters worden ingeschakeld zodra een datasignaal op de Boosteruitgang van de centrale
wordt gezet. De Boosteruitgangen van de MasterControl kunnen dusdanig wor den geconfigureer d
dat het gebruik van het ene of het andere Boostertype op het EasyNet mogelijk is.
Geregel de Boosters houden de spanning in het aangesloten traject constant. In tegenstelling
daartoe kunnen trajecten die op een ongeregelde Booster zijn aangesloten spanningsvariaties
hebben die er toe leiden dat de rijsnelheden van de locs en de helder heid van de verlichting
variëren.
Tip 1
Deel de modelspoorbaan vanaf het begin in blokken op die in de eindfase door een eigen Booster
van stroom worden voorzien. In elk blok moeten max. drie tot vijf locs gelijktijdig kunnen rijden.
Let erop dat de limieten zo weinig mogelijk worden overschreden.
Tip 2
Gebruik indien mogelijk Boosters van één fabrikant en van één type, anders kunnen er bij het
passeren van de overgangen tussen de blokken problemen optreden zoals:
Storing van de data- overdracht naar de decoders.
Stromen die de locs zomaar in beweging zetten.
Kortsluitingen bij het berijden van de overgangen tussen de verschillende trajecten.
Pagina 11.4
MasterControl