zwenkwiel voor aan de wagen, de wagen tijdens het oprollen steeds naar dezelfde kant
neigt af te wijken (naar rechts of links ten opzichte van de polyethyleen slang) moet de
richting van het zwenkwiel afgesteld worden met de schroef (pos. 11, foto C); draai de
schroef iets los, draai het wiel in de tegenovergestelde richting en draai de schroef weer
vast; herhaal eventueel de handeling totdat de sproeierwagen goed terugkomt.
PROBLEEM:
Met door een put of waterleiding gevoede machine, wordt de slang ovaal;
OPLOSSING:
dit probleem wordt veroorzaakt door het tegelijk optreden van twee negatieve oorzaken:
De lage druk die gewoonlijk bij dit soort watertoevoer aanwezig is en de drukvallen tot te
lage waarden voor de werking van de turbine. Daar dit defect van de niet constante druk
van de watertoevoer onmogelijk verholpen kan worden, moet de machine in dit geval
met de zo laag mogelijke oprolsnelheid gebruikt worden; ook wordt er aangeraden dan
de pal (pos.2 foto D) los te laten, zodat de haspel gedeeltelijk terug kan draaien bij
gebrek aan watertoevoer.
PROBLEEM:
De oprolsnelheid is niet constant:
OPLOSSING:
ten eerste moet er gepreciseerd worden dat de op de machine gemonteerde
snelheidsmeter de oprolsnelheid van de slang niet nauwkeurig aangeeft, maar tot 15%
lager of hoger kan aangeven; verder is het instrument op de helft van de totale lengte
van de slanghaspel geijkt. Om het probleem op te lossen moet u een lagere versnelling
gebruiken (bijvoorbeeld de tweede in plaats van de derde) met gelijke oprolsnelheid;
verhoog dus de snelheid van de turbine en controleer met een stopwatch de snelheid.
Indien het probleem aanhoudt, het compensatiesysteem afstellen zoals beschreven in
het hoofdstuk "AUTOMATISCHE OPROLSNELHEIDSCOMPENSATIE".
PROBLEEM:
De machine stopt na 3/4 van de slang opgerold te hebben:
OPLOSSING:
Controleer of de hendel van de aandrijfkast ingeschakeld is (pos.7- foto H), als hij
uitgeschakeld is, betekent dit dat de beveiliging tegen het slecht oprollen van de slang
ingegrepen heeft.
Er moet dan gecontroleerd worden of het slanggeleidesysteem geen duidelijke defecten
vertoont (zijdelingse ketting kapot, schroef van de as beschadigd, enz...).
Als alles in orde is en de slang goed opgerold lijkt, dan moet het beveiligingssysteem
afgesteld worden:
Voor het model 550, moet de klem halverwege de stalen kabel losgezet worden en
ongeveer 10 mm naar de sproeierwagen toe verplaatst worden en dan in zijn nieuwe
positie vastgezet worden; voor de modellen 570-581-690-790-890-990-1000 moet de
kabel waarmee de op de polyethyleen slang geplaatste voeler met de hendel verbonden
is (pos. 7- foto H) langer gemaakt worden; gebruik hiervoor de regelaar op de kabel zelf,
om de kabel ongeveer 10 mm langer te maken (let erop niet de kabel voord
uitschakeling te nemen).
Op het model 600-700-800-900-Major het uiteinde tegenover de rubberen handgreep
van de hendel (pos. 7- foto H) ongeveer 40 mm naar beneden buigen of de speciale
regelaar gebruiken.
Indien de slang niet goed opgerold mocht zijn (als de polyethyleen slang de onderkant
van het frame raakt) mogen bovenbeschreven regelingen niet verricht worden.
Dan moet de slang met de trekker over minstens 80 à 150 m uitgerold worden en hem
dan snel met gesloten bypass en in de vierde versnelling weer oprollen. Als het probleem
dan niet verholpen wordt, contact opnemen met de servicedienst van RM.
PR OBLEEM:
Op de modellen 570-581-690 is de handmatige handeling om met de handpomp de
wagen pop te tillen bijzonder zwaar:
OPLOSSING:
verwijder de ballastgewichten van de wagen en controleer of de pal (pos. 2 foto D) uitgeschakeld
is bij het optillen of neerlaten van de sproeierwagen.
Deel I: INLEIDING
e
45/52