Koelvloeistoftemperatuur
BELANGRIJK!
Een buitensporige koelvloeistoftemperatuur kan
leiden tot motorschade.
De normale koelvloeistoftemperatuur tijdens de
werking is 90 tot 95 °C (194 tot 203 °F) voor mo-
toren met een warmtewisselaar en 83 tot 88 °C
(181 tot 190 °F) voor motoren met kimkoeling.
Alarmniveaus worden ingesteld in de motorrege-
leenheid. De standaardinstelling voor de laagste
en hoogste grenswaarden voor een hoge motor-
koelvloeistoftemperatuur zijn respectievelijk 95
°C/203 °F en 105 °C/221 °F.
Het alarm voor een hoge koelvloeistoftempera-
tuur heeft de volgende functies:
• Alleen alarm.
• Alarm en koppelafname bij de laagste grens-
waarde.
• Alarm bij de laagste grenswaarde en motor-
uitschakeling bij de hoogste grenswaarde.
• Alarm, koppelafname bij de laagste grens-
waarde en motoruitschakeling bij de hoogste
grenswaarde.
• Alarm bij de laagste grenswaarde en motor-
uitschakeling bij de hoogste grenswaarde met
de mogelijkheid tot tijdelijke overname van
de regeling voor motoruitschakeling.
• Alarm, koppelafname bij de laagste grens-
waarde en motoruitschakeling bij de hoogste
grenswaarde met de mogelijkheid tot tijdelij-
ke overname van de regeling voor motoruit-
schakeling.
Als deze gedurende langere periode onder een
extreem lichte belasting draait, ondervindt de
motor mogelijk moeilijkheden bij het handhaven
van de koelvloeistoftemperatuur. Bij een hogere
belasting stijgt de koelvloeistoftemperatuur naar
de normale waarde.
OPM 150 nl-NL
Oliedruk
De normale oliedruk tijdens bedrijf is 3 - 6 bar
(43,5 - 87 psi). De laagste toegelaten oliedruk bij
stationair draaien is 0,7 bar (10,2 psi).
Het motorregelsysteem geeft een alarm af bij de
volgende niveaus:
• Bij een motortoerental dat lager is dan 1.000
omw/min en een oliedruk die lager is dan
0,7 bar (10,2 psi).
• Bij een motortoerental dat hoger is dan 1.000
omw/min en een oliedruk die lager is dan
2,5 bar (36,3 psi) gedurende meer dan 3 se-
conden.
Het alarm voor een incorrecte oliedruk heeft de
volgende functies:
• Alleen alarm.
• Alarm en koppelafname met 30%.
• Alarm en motoruitschakeling.
• Alarm en tijdelijke overname van de regeling
voor motoruitschakeling.
N.B.:
Hoge oliedruk (hoger dan 6 bar/87 psi) is nor-
maal als de motor koud is wanneer deze wordt
gestart.
Laadcontrolelamp
Als de lamp wordt ingeschakeld tijdens het be-
drijf: Controleer de aandrijfriem van de dynamo
aan de hand van de instructies in de sectie
drijfriem
Als de controlelamp voor laden blijft branden,
kan dat duiden op een dynamostoring of een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Riemdistributie
Wanneer de riemdistributie nieuw is, kan dat tij-
dens het lopen tot een piepend geluid leiden. Dit
geluid is normaal en verdwijnt na verloop van
50-100 bedrijfsuren. Het geluid is niet van in-
vloed op de levensduur van de riemdistributie.
16
©
Scania CV AB 2021, Sweden
controleren.
Starten en bedrijf
Aan-