De contouren worden op de plaats in het programma opgeslagen waar ze gedefinieerd
worden.
Opmerking
Houd er rekening mee dat de contouren na de programma-einde-extensie moeten staan!
Wanneer u een nieuwe contour genereert, moet u als eerste het startpunt definiëren. Voer het
contourelement in. De contourprocessor definieert dan automatisch het contoureinde.
Als u het bewerkingsniveau verandert, past de cyclus automatisch de bijbehorende
startpuntasse aan. Voor het startpunt kunt u extra commando's naar keuze (max. 40 tekens)
in de vorm van G-code invoeren.
Extra commando's
Via extra G-codecommando's kunt u bijvoorbeeld voeding en M-commando's programmeren.
Extra commando's (max. 40 tekens) moet u in het uitgebreide parametervenster (softkey "Alle
parameters") invoeren. U moet er echter voor zorgen, dat de extra commando's niet met de
gegenereerde G-code van de contour in conflict komen. Gebruik daarom geen G-
codecommando's van de groep 1 (G0, G1, G2, G3), geen coördinaten in het vlak en geen G-
codecommando's waarvoor een eigen blok vereist is.
Procedure
Startpunt cartesiaans
Slijpen
Bedieningshandboek, 10/2015, 6FC5398-0EP40-0JA2
1.
Het te bewerken deelprogramma is aangelegd en u bevindt zich in de
editor.
2.
Druk de softkeys "Contour" en "Nieuwe contour" in.
Het invoervenster "Nieuwe contour" wordt geopend.
3.
Voer een contournaam in.
4.
Druk op de softkey "Overnemen".
Het invoervenster voor het startpunt van de contour wordt weergegeven.
U kunt de coördinaten cartesiaans of polair invoeren.
1.
Kies het bewerkingsniveau en voer het startpunt van de contour in.
2.
Voer indien gewenst extra commando's in de vorm van G-code in.
3.
Druk op de softkey "Overnemen".
4.
Voer de afzonderlijke contourelementen in.
Technologische functies programmeren
9.1 Contour programmeren
189