5.2.4 Pompkick-functie
Is een pompbeschermingsfunctie voor langer aanhoudende slechtweerperioden c.q. na een 24-uurs stilstandsperiode.
5.2.5 Handmatige modus
Uitsluitend voor de inbedrijfstelling en testdoeleinden kan de installatie handmatig via de in parameter "H/A" ingestelde tijd
worden ingeschakeld. Daarbij zijn alle regelfuncties uitgeschakeld en beide pompen draaien continu onafhankelijk van de
systeemtemperaturen op de ingestelde vermogensstand.
•
Door gelijktijdig op beide pijltoetsen te drukken (>1 s) wordt de handmatige modus geactiveerd c.q. gedeactiveerd.
5.2.6 FlowSensor
De FlowSensor FLS meet de doorstroming (V) en de aanvoertemperatuur (T
– worden de meetwaarden V en T
– werkt de regeling na het vullen met het reële temperatuurverschil tussen de aanvoer- en retourtemperatuur.
Als het systeem de FlowSensor eenmaal heeft herkend, verschijnt bij een defecte of losgetrokken sensor op het display een
foutmelding (zie hfst. 6.1). De installatie werkt nu in de noodmodus zonder FlowSensor.
Indien de FlowSensor door de verwarmingsmonteur gedeactiveerd werd, verschijnt er geen foutmelding. De regeling werkt nu
zonder de meetwaarde V. De aanvoertemperatuur (T
5.2.7 Vermogensberekening, maximale waarden en verbruiksteller
Bij een aangesloten FlowSensor wordt een berekening en de jaarafrekening van de bedrijfsgegevens van de installatie uitgevoerd,
bijv. actueel warmtevermogen, zonnewarmteopbrengst, enz. De maximale en rekenwaarden kunnen via het display worden
opgevraagd (zie hoofdstuk 5.3). Waarden hoger dan 0, die niet werden gewist, worden ook na het uittrekken of deactiveren van
de FlowSensor (zonder verdere actualisering) nog weergegeven.
5.2.8 Toerentalregeling van de bedrijfspomp P1
Na het bereiken van de inschakelvoorwaarden zorgt de zonne-energieregeling voor:
– de aansturing van beide pompen met vol vermogen tot de mogelijk maximale doorstroming van de installatie.
– de uitschakeling van de pomp P2 na de vooraf ingestelde vultijd "Tijd P2" (met uitzondering bij de booster-functie).
– de stapsgewijze vermogensdaling van P1, tot de berekende ingestelde spreiding "DT" de ingestelde waarde conform Afb. 5-
2 aanhoudt of tot de minimale doorstroming V2 (Afb. 5-3) werd onderschreden.
– het omschakelen naar de volgende pompstand na een stabilisatietijd "t
Als het pompvermogen te laag is, kan de stroming in het zonne-energie-circuit afhankelijk van de installatie of temperatuur worden
onderbroken. Daalt de doorstroming gedurende ten minste 10 s onder de waarde "V2" (Afb. 5-3), herkent de regeling een
stromingsonderbreking, de laatst gebruikte vermogensstand wordt als min. pompvermogen opgeslagen. Lagere
pompvermogensstanden worden geblokkeerd.
De temperatuurafhankelijke vermogensregeling van P1 gebeurt aansluitend tussen het bepaalde minimum- en maximumvermogen.
Het temperatuurverschil van "T
temperatuurverschil tussen "T
doorstroming door het collectorveld zo lang verhoogd, tot de ingestelde spreiding is bereikt. Als de spreiding te klein is, wordt het
pompvermogen gereduceerd. Het actuele pompvermogen van P1 wordt tijdens de actieve looptijd in de bedrijfsweergave "Flow"
naast de doorstromingsmeetwaarde weergegeven in procenten. Een typisch bedrijfsverloop van een modulerende zonne-energie-
installatie wordt weergegeven in Afb. 5-2.
EKSRPS3
Regelings- en pompunit voor zonne-energie-installaties
4PW56023-1
De pompen P1 en P2 worden kortstondig ingeschakeld en daarmee wordt het vastvreten van de pompen voorkomen.
LET OP!
Een ongecontroleerde handmatige modus kan tot warmteverliezen, extreem hoge boilertemperaturen en onder
extreem koude omstandigheden zelfs tot vorstschade leiden.
weergegeven.
V
De jaarafrekening en berekening van de bedrijfsgegevens van de installatie (bijv. opbrengst van de zonne-
warmte) vervangt in geen geval een geijkte warmteverbruiksteller. Deze waarden mogen niet voor de verdeling
van de verwarmingskosten of de juridisch belastbare jaarrekeningen worden gebruikt.
" en "T
" (spreiding) wordt continu gemeten en vergeleken met de ingestelde spreiding. Als het
V
R
" en "T
" te groot is, wordt het pompvermogen van P1 (max. 10 standen) en daarmee de
V
R
). Bij een aangesloten en geactiveerde sensor:
V
) wordt gelijk aan de collectortemperatuur (T
V
" (Afb. 5-3).
2
5
x
Regeling
) ingesteld.
K
Bedienings- en installatiehandleiding
19