VERLICHTING EN SIGNALEN
3
2
1
š
Markeringslichten
Draai de ring 2 tot het symbool bij
het merkteken 3 staat.
Op het instrumentenpaneel gaat een contro-
lelampje branden.
Wanneer u links rijdt met een auto met
de bestuurdersstoel aan de linkerkant
(of andersom), bent u verplicht om tij-
dens uw verblijf de lichten af te stellen
(raadpleeg de paragraaf "Koplampen af-
stellen" in hoofdstuk 1).
1.98
(1/4)
3
2
1
Functie verlichting overdag
(alleen voorlampen)
Indien aanwezig schakelt de dagrijverlich-
ting, zonder dat u de schakelaar 1 hoeft te
bedienen, overdag automatisch in bij het
starten van de motor en uit bij het stoppen
van de motor.
Opmerking: De rijverlichting dooft automa-
tisch als het controlelampje brandt.
1
Controleer, voordat u in het
donker wegrijdt, de werking
van de verlichting en stel indien
nodig de stand van de koplam-
pen af op de belasting van de auto. Zorg
ervoor dat de lichten niet bedekt zijn
(vuil, modder, sneeuw, vervoer van voor-
werpen, enz.).