Pijpleiding zodanig leggen dat schuif-
G
en buigkrachten, alsmede trillingen
en spanningen, uit de buurt van het
kleplichaam worden gehouden.
11.1
Toelichting op de
montageplaats
De boutgaten in pijpleidingen
G
en armaturen zodanig
kiezen dat ze – symmetrisch
ten opzichte van de beide
hoofdassen - niet op de twee
hoofdassen liggen.
De binnendiameter van de leidingen
G
moet overeenkomen met de nominale
diameter van de vlinderklep.
De diameter van de pijpleidings-
G
fl enzen moet tussen "D max" en
"D min" liggen, afhankelijk van de
respectieve nominale doorlaat.
DN
40
50
D max 43,1
54,5
D min
37
34
DN
150
200
D max 159,3 206,5 260,4 309,7 341,4 392,2
D min
140
192
DN
450
500
D max 442,8 493,8 595,8
D min
421
481
Flens
Flens
490
Hoofdas
Hoofdas
65
80
100
125
70,3
82,5 107,1 131,7
51
66
93
121
250
300
350
400
242
293
331
381
600
700
800
900
695
795
894
564
661
763
865
ø D min
Klep
Afsluitafdichting
ø D max
Flens volgens DIN EN 1092 type 11
voorlasfl ens heeft de voorkeur.
Montagepositie, doorstroomrichting en
doorstroomsnelheden volgens hoofdstuk
5 "Technische gegevens".
11.2
Montage van de
standaarduitvoering
Bij laswerkzaamheden aan de
G
pijpleiding moet de vlinderklep worden
gedemonteerd, omdat anders de
afsluitafdichting wordt beschadigd.
2. Installatie of deel van de installatie
uitschakelen.
3. Tegen opnieuw inschakelen beveiligen.
4. Installatie of deel van de installatie
drukloos schakelen.
5. Installatie of deel van de installatie
volledig aftappen en laten afkoelen
totdat de verdampingstemperatuur
van het medium onderschreden is en
brandwonden uitgesloten zijn.
6. Installatie of deel van de installatie
vakkundig desinfecteren, doorspoelen
en ventileren.
7. Flensoppervlakken op beschadiging
controleren!
8. Verwijder eventuele ruwe plekken
(roest, vuil, etc.) van de fl enzen van de
pijpleidingen.
9. Flenzen van de pijpleidingen voldoende
spreiden.
10. Geen fl ensafdichtingen gebruiken!
11. Vlinderklep 1 centraal tussen de
pijpleidingen met fl enzen 2 en 3
inklemmen.
30 / 40
LET OP
2
1
3