31
J.
BUIZEN
De buizen B6, B11, B12, B13, B14 en B15 kunnen zonder meer wor-
den vervangen. De buizen B1 en B8 moeten 100 uur en de overige
buizen 50 uur worden voorgebrand.
Dit voorbranden kan op eenvoudige wijze gebeuren door de nieuwe
buizen in het apparaat te plaatsen en dit gedurende 100 resp. 50 uur
ingeschakeld te laten staan. Het voorbranden kan echter ook buiten
het apparaat geschieden door de buizen als diode te schakelen (bij de
penzoden de roosters gl, g2 en g3 met de anode a verbinden, bij de
trioden rooster g met anode a verbinden). De anodespanning wordt
zo gekozen, dat bij normale gloeispanning de ruststroom door de
buis 1 /6 van de maximaal toelaatbare katodestroom bedraagt.
De ruststroom bedraagt voor de verschillende buizen:
EF86
: 1
mA
E80F
: 2,5 mA
PCL82 pentodegedeelte
: 8
mA
PCL82 triodegedeelte
: 2,5 mA
De stabiliseerbuizen 85A2 moeten via een serieweerstand op een
spanning van ca. 110 V (max. 125V) worden aangesloten. Na het
vervangen door voorgebrande buizen, wordt aangeraden de con-
trolemetingen van onderstaande tabel uit te voeren. (Hierbij kan,
voor zover mogelijk, gebruik worden gemaakt van de in het appa-
raat aanwezige ijkspanning.)
Bui.r
Hoo f drtuk X, ~unt
B 1
E, F, M
B2, B3, B4
F, M
B7
C
B8
C, E