196
Rijden en bediening
Rijregelsystemen
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
De elektronische stabiliteitsregeling
verbetert indien nodig de rijstabiliteit
ongeacht de staat van het wegdek of
de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur / overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
De elektronische stabiliteitsregeling
werkt in combinatie met het Traction
Control-systeem. Het voorkomt dat
de aangedreven wielen doorslaan.
Het Traction Control-systeem is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling.
Het Traction Control-systeem
verhoogt indien nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
De elektronische stabiliteitsregeling
en het Traction Control-systeem
werken na elke motorstart zodra het
controlelampje J dooft.
Wanneer de elektronische stabiliteits‐
regeling of het Traction Control-
systeem werkt, knippert J.
Wanneer de elektronische stabiliteits‐
regeling of het Traction Control-
systeem niet werkt, brandt J in
combinatie met een bericht op het
Driver Information Center.
Na opnieuw aansluiten van de accu
moet het systeem opnieuw worden
gekalibreerd door een stukje te rijden.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp J 3 74.
Uitschakelen
De elektronische stabiliteitsregeling
en het Traction Control-systeem
kunnen op elk gewenst moment
worden uitgeschakeld: druk op K.
Controlelampje K brandt 3 74.