• Wanneer de schakelaar scherpstellingsfunctie op de lens aanwezig is, stelt u
deze in op AF.
• Er is onvoldoende omgevingslicht.
Eye-Start AF werkt niet.
• Stel [Eye-Start AF] in op [Aan] (bladzijde 41).
• Druk de ontspanknop tot halverwege in.
De datum en tijd worden onjuist opgenomen.
• Stel de datum en tijd in (bladzijde 60).
• Het gebied dat is geselecteerd met [Tijdzone instellen] verschilt van het
feitelijke gebied. Stel [Tijdzone instellen] opnieuw in (bladzijde 60).
De diafragmawaarde en/of de sluitertijd knipperen wanneer u de
ontspanknop half indrukt.
• Aangezien het onderwerp te helder of te donker is, liggen deze waarden
buiten het beschikbare instelbereik van de camera. Maak de instellingen
opnieuw.
Het beeld is wittig (Schittering).
Er verschijnt een lichtwaas op het beeld (Schaduwbeeld).
• De foto werd genomen onder een sterke lichtbron waarbij buitensporig veel
licht op de lens is gevallen. Bevestig de zonnekap.
De hoeken van de foto zijn te donker.
• Als een filter of lenskap wordt gebruikt, haalt u deze eraf en maakt u de
opname opnieuw. Afhankelijk van de dikte van het filter en een onjuiste
bevestiging van de lenskap, kan het filter of de lenskap gedeeltelijk
zichtbaar zijn in het beeld. De optische eigenschappen van bepaalde lenzen
kunnen ertoe leiden dat de rand van het beeld te donker lijkt (onvoldoende
licht). U kunt dit verschijnsel compenseren met [Lenscomp.: schaduw]
(bladzijde 194).
De ogen van het onderwerp zijn rood.
• Schakel de functie rode-ogen-effectvermindering in (bladzijde 41).
• Ga dicht bij het onderwerp staan en fotografeer het binnen het flitserbereik
met gebruik van de flitser. Kijk wat het bereik van de flitser is in
"Technische gegevens".
232
Problemen oplossen