8.5 Spuitwerking
8.5.1 Speciale opmerkingen voor
de spuitwerking
De veldspuit controleren door de capaciteit
¾
te ijken
voor aanvang van het seizoen,
•
bij afwijkingen tussen de feitelijk weergege-
•
ven spuitdruk en de volgens de spuittabel
vereiste spuitdruk.
Voor het spuiten de vereiste afgiftehoe-
¾
veelheid exact bepalen aan de hand van de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het
gewasbeschermingsmiddel.
De vereiste afgiftehoeveelheid (gewenste
¾
hoeveelheid) voor het spuiten op de terminal
invoeren.
De vereiste afgiftehoeveelheid [l/ha] tijdens
¾
de spuitwerking exact naleven
om de gewasbescherming met optimaal
•
succes uit te voeren,
om onnodige milieubelasting te vermijden.
•
Het vereiste type spuitdop vóór het spuiten uit
¾
de spuittabel kiezen – rekening houdend met
de voorziene rijsnelheid,
•
de vereiste afgiftehoeveelheid,
•
de vereiste verstuivingskarakteristiek (met
•
fijne, middelgrote of grote druppels) van het
gebruikte gewasbeschermingsmiddel,
de afstand.
•
Zie daartoe het hoofdstuk 'Spuitdopselectie'.
¾
De vereiste grootte van de spuitdop vóór
¾
het spuiten uit de spuittabel kiezen – rekening
houdend met
de voorziene rijsnelheid,
•
de vereiste afgiftehoeveelheid,
•
de gewenste spuitdruk.
•
Zie daartoe het hoofdstuk 'Keuze van de
¾
spuitdop'.
Een langzame rijsnelheid en een lage spuit-
¾
druk kiezen om driftverlies te vermijden!
Zie daartoe het hoofdstuk 'Keuze van de
¾
spuitdop'.
120
Extra maatregelen voor driftbeperking treffen
¾
bij windsnelheden van 3m/s.
Zie daartoe het hoofdstuk 'Maatregelen
¾
voor driftbeperking'.
Geen behandelingen uitvoeren bij gemiddelde
¾
windsnelheden van meer dan 5 m/s (bladeren
en dunne takken bewegen).
Enkel tijdens het rijden het spuiten in- en
¾
uitschakelen om te hoge doseringen te ver-
mijden.
Te hoge doseringen door overlappingen
¾
vermijden
bij niet exact aaneengesloten spuitbanen
•
en/of
in bochten op de wendakker met ingescha-
•
kelde spuitboom!
Bij de spuitwerking continu het werkelijke
¾
verbruik van de spuitvloeistof in combinatie
met de behandelde oppervlakte controleren.
De debietmeter bij afwijkingen tussen de wer-
kelijke en weergegeven afgiftehoeveelheid
kalibreren.
Aanleerprocessen dient u door service-
¾
medewerkers van HORSCH te laten
uitvoeren.
De positiesensor (impulsen per 100 m) bij
¾
afwijkingen tussen het werkelijke en weerge-
geven traject kalibreren. Dat moet altijd op het
veld plaatsvinden.
Aanleerprocessen dient u door service-
¾
medewerkers van HORSCH te laten
uitvoeren.
Bij een onderbreking van de spuitwerking door
¾
weersomstandigheden altijd de filters, pomp,
armatuur en spuitleidingen reinigen!