Veiligheid
Veiligheidsinstructies voor het gebruik
3.2.3 Apparaatspecifieke veiligheidsinstructies voor
onderhoudswerkzaamheden
Inleiding
Tijdens onderhoud kunnen resterende gevaren uitgaan van het apparaat.
Om gevaren uit te sluiten, moeten door alle personen die werken aan het
apparaat, de algemene en apparaatspecifieke veiligheidsinstructies worden
opgevolgd.
16
GEVAAR
Levensgevaar als gevolg van het inademen van uitlaatgas-
sen.
In gesloten of slecht geventileerde ruimten kunnen de giftige uit-
laatgassen van de motor leiden tot bewusteloosheid en zelfs tot
de dood.
▪
Apparaat nooit gebruiken in gesloten of slecht geventileerde
ruimten.
▪
Uitlaatgassen niet inademen.
GEVAAR
Brandgevaar als gevolg van brandstof.
Gelekte of gemorste brandstof kan ontbranden door hete delen
van de motor en ernstig brandletsel veroorzaken.
▪
Alleen tanken met de motor uit.
▪
Nooit tanken in de buurt van open vuur of van vonken.
▪
Niet roken.
▪
Brandstof niet morsen.
VOORZICHTIG
Gevaar voor letsel als gevolg van een defect startkoord.
Een (door)geschuurd startkoord kan breken en daardoor per-
soonlijk letsel veroorzaken.
▪
Startkoord voorafgaand aan het gebruik controleren op
schuurplekken; indien nodig vernieuwen.
Handleiding
1B20, 1B27, 1B30, 1B40, 1B50
HATZ