SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie
1
Inschakelen
Druk op schakelaar 1, aan
kant.
Het controlelampje licht op het in-
strumentenpaneel op en het info-
scherm schakelt over op de functie
"snelheidsregelaar".
Instellen van de snelheid
Rijdend met constante snelheid (ho-
ger dan 30 km/u) en in de juiste ver-
snelling (voor de auto's met handge-
schakelde versnellingsbak), drukt u
op schakelaar 2 of 5 : de functie is
ingeschakeld en de snelheid wordt
in het geheugen vastgelegd.
2.34
2
5
Het rijden
Als de gewenste snelheid in het ge-
heugen is opgenomen, kunt u uw
voet van het gaspedaal nemen.
Let op, het is toch raadzaam de voe-
ten dichtbij de pedalen te houden
om te kunnen ingrijpen bij noodsi-
tuaties.
Het is inherent aan het systeem
dat er een verschil kan zijn tus-
sen de snelheid die in het geheu-
gen is opgeslagen en de snelheid
die het instrumentenpaneel aan-
geeft.
(vervolg)
Wijziging van de gekozen snel-
heid
U kunt de gekozen snelheid veran-
deren door het achter elkaar indruk-
ken of het lang ingedrukt houden
van:
- toets 2 om de snelheid te verho-
gen,
- toets 5 om de snelheid te verlagen.
Sneller rijden dan de gekozen
snelheid
Noodsituaties
U kunt de snelheid van de auto al-
tijd verhogen door het gaspedaal in
te drukken.
Tijdens het inhalen knippert de
snelheid op het instrumentenpa-
neel om u te waarschuwen.
Onmogelijkheid om de ingestelde
snelheid vast te houden
Als onder bepaalde rijomstandig-
heden (bijvoorbeeld in het geval van
een steile afdaling) de gekozen snel-
heid niet gehandhaafd kan worden
door het systeem, knippert de inge-
stelde snelheid op het instrumen-
tenpaneel om u te waarschuwen.