VERLICHTING
(vervolg)
4
Mistlichten aan de voor-
zijde
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar tot het symbool zicht-
baar wordt bij het merkteken 5 staat
en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de ge-
voerde verlichting; het controle-
lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden.
4
5
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 4
van de schakelaar tot het symbool
zichtbaar wordt bij het merkteken 5
staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de ge-
voerde verlichting; het controle-
lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit
toelaten moet u het mistachterlicht
uitschakelen om de achter u rijden-
de weggebruikers niet te hinderen.
N.B. het mistlicht bevindt zich aan
de bestuurderskant.
Lichten uit
Draai weer de ring 4 om het merkte-
ken 5 tegenover het symbool van het
mistlicht te plaatsen dat u wilt uit-
schakelen.
Bij het uitschakelen van de verlich-
ting, gaan ook de mistlichten voor
en achter uit.
Bij mist schakelen de lichten niet
altijd automatisch in, het inscha-
kelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuur-
der: de controlelampjes op het
instrumentenpaneel informeren
u of de lichten branden (contro-
lelampje brandt) of gedoofd zijn
(controlelampje brandt niet).
1.75