CONCAT
LIST
Δ
Lijsten
Lijstfuncties hebben de volgende syntaxis:
Functies hebben argumenten die worden
weergegeven tussen haakjes en worden gescheiden
door komma's. Voorbeeld:
CONCAT(L1,L2). Een argument kan de naam van
een lijstvariabele (zoals L1) of de eigenlijke lijst zijn.
Bijvoorbeeld REVERSE({1,2,3}).
Met algemene operatoren zoals +, –, × en / kunt u lijsten
opnemen als argumenten. Als u twee argumenten hebt
die beide lijsten zijn, moeten de lijsten dezelfde lengte
hebben omdat de elementen in de berekening worden
gekoppeld. Als u twee argumenten hebt waarvan er één
een reëel getal is, wordt in de berekening het getal
gekoppeld aan ieder element van de lijst.
Voorbeeld:
5*{1,2,3} retourneert {5,10,15}.
Naast de algemene operatoren die getallen, matrices of
lijsten als argumenten opnemen, zijn er ook opdrachten
die alleen kunnen worden gebruikt voor lijsten.
Hiermee voegt u twee lijsten samen in een nieuwe lijst.
CONCAT(lijst1,lijst2)
Voorbeeld:
CONCAT({1,2,3},{4}) retourneert {1,2,3,4}.
Hiermee maakt u een nieuwe lijst die is samengesteld uit
de eerste verschillen van een lijst. Dit zijn de verschillen
tussen de opeenvolgende elementen in de lijst. De nieuwe
lijst heeft één element minder dan de oorspronkelijke lijst.
De eerste verschillen voor {x
x
–x
,... x
–x
}.
3
2
n
n–1
ΔLIST(lijst1)
} zijn {x
, x
, x
,... x
, x
1
2
3
n-1
n
–x
,
2
1
205