Installatie van het toebehoren
Controleer de magnetietindicator
Na de installatie en opstart moet de magnetietindicator regelmatig ge-
controleerd worden. Wanneer veel magnetische vervuiling wordt afge-
zet op de magnetische staaf in de deeltjesfilter en deze vervuiling
regelmatig een alarm veroorzaakt door de slechte doorstroming (bij-
voorbeeld lage of slechte doorstroming, of WP-alarm), moet een magne-
tietfilter (zie lijst met toebehoren) worden geïnstalleerd om regelmatig
aftappen van dit onderdeel te voorkomen. Een filter verlengt tevens de
levensduur van componenten in de warmtepomp en de overige onder-
delen van het verwarmingssysteem.
8.2
Vervang componenten
Wanneer componenten moeten worden vervangen, waarvoor de bin-
neneenheid moet worden afgetapt en weer worden gevuld, de volgende
stappen uitvoeren:
1. Schakel de buiten- en binneneenheid uit.
2. Waarborg, dat het automatische ontluchtingsventiel VL1 open is.
3. Ventielen naar cv-installatie sluiten; deeltjesfilters SC1 en ventiel
VC3.
4. Tap het toestel af via een passende afvoer in het systeem.
5. Wacht, tot er geen water meer de afvoer instroomt.
6. Onderdelen vervangen.
7. Open de vulkraan VW2 om water de leiding in te laten, die naar de
binneneenheid gaat.
8. De vulprocedure net zo lang voortzetten tot uit de afvoer alleen water
naar buiten komt en de binneneenheid geen luchtbellen meer bevat.
9. Sluit de aftapkraan en vul de installatie tot op de manometer GC1
2 bar wordt weergegeven.
10.Sluit de vulkraan VW2.
11.Sluit de voedingsspanning op de buiten- en binneneenheid weer aan.
12.Waarborg, dat de cv-pomp PC1 draait (indien geïnstalleerd).
13.Trek de stekker PC0 PWM-kabel van de primaire circulatiepomp
(PC0), zodat deze met het maximale toerental werkt.
14.Activeer "Alleen bijverwarming" op de bedieningseenheid.
15.De druk moet 10 minuten lang gelijk blijven. Alleen dan moet de elek-
trische bijverwarming worden gedeactiveerd op de bedieningseen-
heid.
16.Aansluiting PC0 PWM-contact op de primaire circulatiepomp (PC0).
17.Deeltjesfilter SC1 reinigen.
18.Open ventielen VC3 en SC1 van het verwarmingssysteem.
19.Controleer de druk op manometer GC1, bij een druk van minder dan
2 bar via de vulklep VW2 bijvullen.
24
9
Installatie van het toebehoren
9.1
CAN-BUS toebehoren
Op de CAN-BUS aan te sluiten toebehoren worden parallel aangesloten
op de CAN-BUS-aansluiting voor de buiteneenheid op de installatieprint-
kaart in de binneneenheid. Toebehoren kan ook in serie met andere op
de CAN-BUS aangesloten eenheden worden aangesloten.
Bij toebehoren moeten alle 4 aansluitingen gebruikt worden. Sluit daar-
om ook de aansluiting "Out 12 V DC" op de installatiemodule aan.
Max. kabellengte 30 m
2
Minimumdiameter = 0,75 mm
9.2
EMS-BUS voor toebehoren
Voor toebehoren, dat op de EMS-BUS-BUS wordt aangesloten, geldt het
volgende (zie ook installatiehandleiding van het betreffende toebeho-
ren):
▶ Wanneer meerdere BUS-eenheden zijn geïnstalleerd, moeten deze
onderling een minimale afstand van 100 mm hebben.
▶ Wanneer meerdere BUS-eenheden zijn geïnstalleerd, moeten ze in
serie of stervormig worden aangesloten.
▶ Gebruik kabels met een minimale doorsnede van 0,5 mm
▶ Gebruik bij externe inductieve invloeden (bijvoorbeeld van FV-instal-
laties) afgeschermde kabels. Aard daarbij de afscherming aan
slechts één zijde aan de behuizing.
▶ Sluit de kabel op de installatiemodule op klem EMS-BUS aan.
Voer de aansluiting conform afb. 18 op dezelfde klem parallel uit wan-
neer op de EMS-aansluitklem al een bestanddeel is aangesloten.
Afb. 18 EMS-aansluiting op installatiemodule
Compress 3400i AWS – 6721827930 (2024/03)
2
.
0010012105-002