Montage
5.8.1 Plaats van installatie
5.8.2 Minimumafstanden
Afb. 5-34: Minimaal vrij te houden ruimte
5.8.3 Fundamentuitvoering voor binnenopstelling
5.8.4 Fundamentuitvoering bij buitenopstelling (weerbestendig, dakframe)
46
De unit moet op een plaats geïnstalleerd worden die aan de volgende eisen voldoet:
– De onderconstructie moet vlak en stabiel zijn.
– De doorbuiging van de onderconstructie mag max. 4 mm per m bedragen.
– Bij units met condensafvoer is het noodzakelijk dat de hoogte van de onderconstruc-
tie minimaal gelijk is aan de vereiste sifonhoogte (zie sifon).
•
Zorg ervoor dat uittredende media geen schade op de locatie of aan het milieu
kunnen veroorzaken.
Afb. 5-33: Plaats van installatie
•
•
•
De onderconstructie mag ten opzichte van de unitbuitenkant max. 20 mm oversteek
hebben, zodat afdekplaten of toebehoren zoals sifons, gemonteerd kunnen
worden.
•
De steunpunten van de onderconstructie moeten onder elke deelvoeg liggen,
verder mag in de lengterichting van de unit de maximum afstand van 1600 mm niet
overschreden worden.
Opgelet!
Units voor buitenopstelling zijn geen vervanging voor een dak!
Weerbestendige units en bijbehorende componenten mogen op grond van prEN
13053 en VDI 3803 geen dragende functie of dakfunctie vervullen.
Om ventilatoren, warmtewisselaars,
druppelafscheiders enz. naar buiten te
kunnen trekken en voor onderhoud en inspectie, dient er aan
de bedieningszijde een afstand ter breedte van een unit vrij
te blijven.
Een vrije afstand van minimaal 600 mm tussen de achterzij-
de van de unit en de muur is vereist.
FläktGroup DC-2016-0104-NL 2018-09/R4 • Onder voorbehoud van wijzigingen
COM4 CompactLine-units