VERLICHTING EN SIGNALEN BUITENKANT
2
3
Markeringslichten
u
Draai de ring 2 van de hendel 1 tot
het symbool bij het merkteken 3 staat. De
markeringslichten en de kentekenverlichting
branden.
De lichtsterkte van het instrumentenpaneel
en van het dashboard kan worden geregeld
door het verdraaien van het kartelwiel 4.
Als de markeringslichten niet branden, is
het niet mogelijk de lichtsterkte van het in-
strumentenpaneel te regelen met het kartel-
wiel 4.
Wanneer u links rijdt met een auto met
de bestuurdersstoel aan de linkerkant
(of andersom), bent u verplicht om voor
de duur van uw verblijf de lichten te laten
afstellen door een merkdealer.
(1/3)
1
4
Dimlicht
k
Handbediend
Draai de ring 2 van de hendel tot het sym-
bool bij het merkteken 3 staat. Dit controle-
lampje op het instrumentenpaneel licht op.
Automatische werking
(naargelang de auto)
Draai de ring 2 van de hendel tot het symbool
AUTO bij het merkteken 3 staat. Draaiende
motor, de dimlichten gaan automatisch aan
of uit naargelang de lichtsterkte buiten.
Functie verlichting overdag
(betreft uitsluitend de voorlichten)
Afhankelijk van de auto, schakelen de lich-
ten automatisch in bij het starten van de
motor, zonder dat u de schakelaar 1 hoeft te
bedienen.
1
á
Grootlicht
Draaiende motor en brandende
dimlichten, trek de hendel 1 naar u toe. Dit
controlelampje op het instrumentenpaneel
licht op.
Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in
te schakelen, trekt u de lichtschakelaar 1 op-
nieuw naar u toe.
Controleer, voordat u in het
donker wegrijdt, de werking
van de verlichting en, afhan-
kelijk van de auto, stel indien
nodig de stand van de koplampen af op
de belasting van de auto. Zorg ervoor dat
de lichten niet bedekt zijn (vuil, modder,
sneeuw, vervoer van voorwerpen,).
1.69