Installatie 10
De regelaar berekent het temperatuurverschil tussen collectorsensor S1 en boiler-
sensor S2. Als het verschil groter is dan of gelijk is aan het ingestelde inschakeltempe-
ratuurverschil (DT E), wordt de zonnepomp door relais 1 geactiveerd en de boiler
gevuld tot het uitschakeltemperatuurverschil (DT A) of de maximumtemperatuur
van de boiler (S MX) is bereikt.
Als de maximumtemperatuur van de collector (KMX) is bereikt, wordt de zonne-
pomp door relais 1 en de 3-wegklep door relais 2 aangestuurd om de overtollige
warmte naar een warmteput af te voeren.
S1
R1
S4 / TRL
32
R2
S3
S2
Om veiligheidsredenen vindt de afvoer van overtollige warmte alleen plaats zolang
de boilertemperatuur onder de niet instelbare nooduitschakeltemperatuur van
95 °C [200 °F] ligt.
De sensoren S3 en S4 kunnen optioneel voor meetdoeleinden worden aangesloten.
S3 kan optioneel ook als referentiesensor voor de optie boilernooduitschakeling
(OSNO) worden gebruikt.
Als de warmteverbruiksmeting (OWMZ) is geactiveerd, moet S4 als terugstroom-
sensor worden gebruikt.
VBus
9
10