De sensor blijft uitgeschakeld totdat de
portieren opnieuw centraal worden ont-
grendeld.
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Bij ingeschakeld systeem, wordt het
alarm in de volgende gevallen geacti-
veerd:
– als één van de portieren, de motor-
kap of het kofferdeksel wordt geopend;
– als de accu wordt losgenomen of de
kabels worden onderbroken;
– als iets in het interieur komt, bijv. bij
het breken van de ruiten (volumetrische
beveiliging);
– bij een startpoging (contactsleutel in
stand MAR);
– als de auto wordt opgetild/gekanteld.
Als het alarm in werking treedt, wordt,
afhankelijk van het land, de sirene ge-
activeerd en gaan de richtingaanwijzers
knipperen (ongeveer 25 seconden). De
wijze waarop het systeem werkt en het
aantal cycli kunnen per land verschillen.
Toch is een maximum aantal cycli
voorzien voor de akoestische en zicht-
bare signalen.
42
Na een alarmsignalering schakelt het
systeem over naar de normale bewa-
kingsfunctie.
MELDINGEN VAN
INBRAAKPOGINGEN
Het systeem geeft de inbraakpogin-
gen aan die door de regeleenheid zijn
geregistreerd, door het gaan branden
op het display van het symbool Y
met daarbij het bericht "INBRAAK-
POGING".
DIEFSTALALARM BUITEN
GEBRUIK STELLEN
Als u het diefstalalarm buiten ge-
bruik wilt stellen (bijv. als de auto
langere tijd niet wordt gebruikt), dan
hoeft u slechts de auto af te sluiten
door de sleutel in het portierslot te
draaien.
UITSCHAKELBARE OF
INSTELBARE FUNCTIES
De functies die direct kunnen wor-
den uitgeschakeld zijn:
– volumetrische beveiliging, uit-
schakelbaar met knop A (fig. 16) op
de plafondverlichting voor: als de
functie wordt uitgeschakeld, gaat het
lampje op de knop ongeveer 3 secon-
den knipperen en dooft daarna;
– kantelsensor, uitschakelbaar met
knop B (fig. 16) op de plafondver-
lichting voor: als de functie wordt uit-
geschakeld, gaat het lampje op de
knop ongeveer 3 seconden knipperen
en dooft daarna.
fig. 16